Tijdens zijn noviciaat komt Broeder Philibert over als stil, rustig. Zonder ook maar een spoor van gespannenheid doet hij wat gedaan mag en moet worden: hij speelt, werkt, studeert en is vriendelijk voor allen met wie hij omgaat. Een enkele keer wordt hij vurig als hem of anderen onrecht wordt aangedaan, zijn ogen en de blos op de wangen spreidt die vurigheid mede ten toon.

Blijkbaar is de leiding goed, want op twee na leggen allen op 4 augustus 1925 de eerste professie af. De groep die aan de kweekschool studeert, verhuist van Amsterdam naar Saint Louis, waar ze als jonge broeder (junioren) onder leiding komen van br. Gervasius Ham. Naast de studie is er veel afwisseling: er worden muziekavonden georganiseerd, lezingen en voordrachten kunnen worden gehouden, ja, er is zelfs een discussieclub.

In 1926 trekt één medebroeder zich terug, hij kiest een andere levensstaat. Alle anderen leggen in de grote kapel hun geloften af voor vijf jaar. De familie Van Doornewaard is erbij aanwezig en biedt een bijzonder cadeau aan: geborduurde randen voor altaardwaal (linnen doek ter bedekking van het altaarblad), superplies (koorhemd) en albe (witte onderkleed dat gedragen wordt onder gewaden).

Enkele jaren later, in 1929, behaalt Philibert zijn diploma’s voor godsdienst (12 februari) en voor onderwijzer (2 juli), waardoor hij een plaats kan krijgen aan één van de vijftien lagere scholen, die de broeders in Nederland leiden.

Het wordt Laren, de St. Aloysiusschool aan de Eemnesserweg. En er gebeurt iets zeer opmerkelijks (hetgeen pas in 1966 uitgesproken kan worden): Philibert zal zevenendertig jaar in dit Gooise dorp blijven wonen en werken; en dat terwijl velen juist vaak verplaatst werden. Nog weer acht jaar later zal iemand opmerken: “Philibert was daar geen Larinees meer (= iemand, die van buiten in het dorp komt wonen), hij was Laarder met de Laarders geworden”. Uit deze geboden feiten vloeit min of meer voort dat de taken die Philibert moet en mag doen, succesvol blijken te zijn.

Denk nu niet, dat alles zomaar van een leien dakje gaat. Neem bijvoorbeeld het onderwijs, de eerste taak waarvoor hij en zijn medebroeders aangesteld zijn. Allereerst is er het Larense dialect dat zo is ingeburgerd, dat velen die taal beter verstaan en schrijven dan het algemeen beschaafd Nederlands. Daarnaast is bekend dat Philibert geen onderwijzer is in hart en nieren. Hij heeft soms wat moeite met de orde, moppert dan wat en krijgt het best weer rustig in de klas, alleen al om het feit dat de jongens gaandeweg achting voor hem krijgen, want goedmoedigheid is zijn kracht.

Naast de dagelijkse schooltaak zijn de buitenschoolse activiteiten van belang: de jongens worden van de straat gehouden en leren tevens nog iets nuttigs, al dan niet in samenwerkingsverband. Er zijn heel wat mogelijkheden en we noemen de handenarbeidclub, de voetbalclub L.V.V. en de activiteiten in het patronaatsgebouw (de oude ‘Schering en Inslag’ nu kinderopvang Koningskinderen). In 1931 komt daar een mogelijkheid bij: br. Sebastianus van Campenhout richt een mondorgelclub op. Aanvankelijk is Philibert daar niet bij betrokken, want hij heeft veel bemoeienis met L.V.V.: alle woensdagmiddagen kan men hem daar op de velden vinden en als het nodig is fluit hij een wedstrijd (hij heeft hiervoor zelfs zijn eigen fluit gemaakt, die uit drie verschillende pijpjes bestaat).

In 1934 krijgt br. Sebastianus een andere standplaats en Philibert wordt gevraagd zijn schouders onder diens werk te zetten. Hij draagt zijn taak bij L.V.V. over aan zijn medebroeders, onder wie br. Achillus Domen, en wordt de enthousiaste leider van de mondorgelclub.

De hoofdtaak van br. Philibert is nog steeds het onderwijs, het levenswerk echter wordt de M.C.C. Het zal niet lang duren of het lidwoord ‘de’ wordt een bezittelijk voornaamwoord: spoedig heeft men het in Laren over br. Philibertus en zijn M.C.C.

Gelukkig voor hem en zijn M.C.C. krijgt Philibert spoedig hulp van een medebroeder, Albericus van Betten, die in 1937 benoemd wordt voor Laren en die weldra zijn rechterhand wordt.

Er komt heel wat bij kijken, voordat de eerste noot gespeeld kan worden. Hele boeken schrijft Philibert vol in cijferschrift (c=do=1; g=sol=5; enz.) Staat de muzieknotatie in c, dan wordt met een zwarte stift geschreven, de g-notatie wordt in het blauw genoteerd.

Muziekboek uit 1949 echter wel met het door Broeder Philibertus geïntroduceerde notenschrift

Dan blijkt, dat het geluid van de mondorgels niet ver genoeg draagt, wel binnenskamers maar niet op route. De veneta’s worden ingevoerd (= driedubbele mondorgels, die ook dienen om de klankkleur te verbeteren) en er wordt een bescheiden begin gemaakt met trommels, grote en kleine, waarvoor ook weer partijen moeten worden uitgeschreven.

Philibert geeft les aan de oudsten, Albericus aan de jongeren. Soms valt Philibert even uit zijn rol: als de jongens niet voldoende aandacht hebben, kan hij even driftig met het stokje op de lessenaar slaan of zelfs – wat een enkele keer gebeurt en een grote indruk maakt – boos weglopen; maar snel is hij weer terug, want haatdragend is hij niet.

Uit het levensverhaal van Broeder Philibertus, opgetekend door broeder Lambert Calis in het contactblad “Ons Leven” in januari 1991 van de Broeders van Saint Louis.